5. De Europese beschaving
5. De Europese beschaving
Het ontstaan van Europa
De wortels van de Europese beschaving liggen in het Midden Oosten. 30.000 jaar geleden ontdekte de homo sapiens aan de Eufraat en de Tigris vanuit zijn jagend bestaan een nieuwe, meer gemakkelijke manier van leven om in zijn onderhoud te voorzien. Hij verliet als natuurmens zijn territorium om als een Abraham mee te trekken met het zwervende bestaan van zijn vee. Het vee voorzag hem in zijn levensonderhoud. Toen het voedsel voor mens en vee in de natuur te schaars werd om al trekkend te verzamelen, ging de mens het op een vaste verblijfplaats zelf verbouwen. Zo maakte de mens in de préhistorie zijn eerste nederzetting en ontstond de agrarische samenleving. In de loop van de duizenden jaren daarna kon de mensheid zichzelf en zijn situatie transformeren naar het huidige bestaan.
In de agrarische samenleving heeft de mensheid een enorme ontwikkeling doorgemaakt. De geschiedenis van de steden uit de Oudheid geven de ontwikkeling weer: Babylon, Alexandrië, Jeruzalem, Athene, Rome. Via Athene en Rome hebben de oude beschavingen de Europese cultuur beïnvloed. Een cultuur die werd gedomineerd door de stad, met het bestuur en de ambachten binnen de muren en de landbouw erbuiten. De cultuur van steden werd de basis van de grote rijken geleid door vorsten. Rome en het Romeinse Rijk legden in de Oudheid een basis voor de cultuur van Europa. In de Middeleeuwen ontstonden de rijken van Karel de Grote en Karel de V. Dat was een cultuur waarin de adel en geestelijkheid de regie voerden. Ook dat had invloed op de cultuur van Europa. Na de Middeleeuwen viel Europa in kleinere staten uiteen. De aanzet tot de Europese staten van nu.
Middeleeuwen
De cultuur van de Arabische wereld verschilde in de 10e eeuw van die in Europa. De landen van de Islam verkeerden in een bloeiperiode van verdraagzaamheid, humaniteit en menselijke vrijheid. Europese christenen trokken toen onder leiding van adel en geestelijkheid in kruistochten naar de Islamcultuur van Palestina om de heilige plaatsen van de Islam met geweld te “bevrijden”. Niet een manier om situaties duurzaam te veranderen.
Europa had toen achterlijke inzichten. Onderzoek en studie van de anatomie van het menselijk lichaam was vanwege de seksuele lading taboe en daardoor was geneeskunde niet gebaseerd op kennis van het lichaam.
Het hele dagelijkse leven stond in het teken van de eindigheid van het leven. Angst voor het hiernamaals of de wederkomst van Christus speelde een grote rol. Elk moment kon de mens door de dood ter verantwoording worden geroepen
De kerk waarschuwde met woord, beeld en geschrift voor de oordeelsdag waarin de mens voor zijn kwaad gestraft zou worden. De aardse straffen als onthoofding en andere lijfelijke verminkingen werden als afschrikwekkend voorbeeld op de markt uitgevoerd. Heksen en ketters werden verbrand, omdat ze een gevaar voor de samenleving vormden. Het was beter die enkelen te doden dan het volk over te leveren aan de kwade geesten van het verderf. Kortom er heerste een cultuur van angst, bijgelovigheid, intolerantie en onverdraagzaamheid.
Aan de genesis-verhalen uit de bijbel ontleenden kerk en maatschappij een zeer naïef wereldbeeld. Zelfs toen Galilei rond 1625 ontdekte dat de aarde rond was en om de zon draaide, werd hij door de kerk om deze inzichten tot opsluiting veroordeeld. Duizenden jaren eerder wisten de Egyptenaren en de Grieken al hoe mens en kosmos in elkaar zaten.
Renaissance
Door het verval van de Arabische cultuur kwamen na 1300 geleerden uit Constantinopel naar leerscholen in de welvarende steden in Italië. Zo begon in Italië de belangstelling voor de inzichten uit de oudheid in wetenschap en kunst te groeien. Het Midden Oosten en het antieke Athene en Rome bleken een veel rijker cultureel verleden te hebben dan het Europa van de Middeleeuwen. Het zorgde rond de 15e eeuw voor de Renaissance: een wedergeboorte van de kennis en de kunst uit de antieke oudheid. Rond die tijd ontwaakte ook het zelfbewustzijn van de Europese mens en zette hij een ontwikkeling in naar inzichten van ons huidig mens- en wereldbeeld. Zelfverwerkelijking en waardering voor persoonlijke prestatie werd belangrijk bij de ambachtsman, koopman, kunstenaar en wetenschapper.
De nieuwe geest van cultuur, kunst, handel, ondernemingszin en geldkapitalisme ontstond in de 13e eeuw in Venetië, Genua, Lucca, Pisa, Florence en de Vlaamse steden. Er was in die tijd een levendige handel in o.a specerijen tussen Venetië en Constantinopel; de stad die met handel verbonden was met het Oosten. Via Venetië kwamen de oosterse goederen in de Italiaanse steden. Drie verhandelden hun goederen tegen de fijne wollen lakens uit Vlaanderen. Zo groeide het geldkapitalisme in Europa. Die handel was bron en ambitie van een economische expansie. De kerk kon het vragen van rente bij leningen niet meer tegenhouden. Banken ontstonden en geld ging via florijn en giro rollen. De groei van kapitaal door handel en rente was het vliegwiel voor nieuwe ontwikkelingen. Spaanse, Portugese, Hollandse en Engelse zeevaarders ontdekten na 1500 direct de verbinding met de specerijen van Indië. Dat bracht nog meer handel. Met een blik meer op de wereld dan op het hiernamaals bracht de nieuwe geest nieuwe ontwikkelingen. De wetenschap bracht meer kennis op grond van ervaring en onderzoek. In de nieuwe kunstuitingen in literatuur, architectuur en beeldende kunst speelden mens en wereld meer een rol dan alleen God en hiernamaals.
De nieuwe inzichten brachten rond 1500 een heel ander mens - en wereldbeeld, meer gebaseerd op eigen verantwoordelijkheid en zelfbewustzijn, ook in de relatie met eigen geloof in God. Dat leidde wel tot een conflict met de paternalistische katholieke kerk in Rome. Luther, Calvijn en Erasmus gaven de stoot tot het ontstaan van de Reformatie en het Humanisme. Via die bewegingen kon de burger zich ontworstelen aan de bevoogding van de kerk. In geloof, wetenschap, handel, ambacht en kunst ontwaakte het individu uit zijn kinderlijke naïviteit en wilde groeien in zijn persoonlijke eigenwaarde en eigen verantwoordelijkheid. De burger als stuurman van de Europese beschaving was zelfstandig geworden en zette de ontwikkeling in naar uiteindelijk de mondige, goed opgeleide en zelfbewuste burger van vandaag.
Stadslucht maakt vrij
In de Middeleeuwen was de adel zich bewust geworden van het opkomende bewustzijn van de burgerij. Steden werden vrijplaatsen voor burgers. Ze kregen stadsrechten om zichzelf te besturen. Net zoals de kastelen kregen de steden grachten, stadsmuren en poorten. In het zelfbestuur van de burgers was dat de bescherming tegen de plunderaars van buiten. In de stad handhaafden schout en schepenen recht en orde. Met deze stadsrechten vielen ze niet meer onder de horigheid (plicht om te gehoorzamen) aan de adel. De Europese cultuur in ambacht, handel, bestuur, wetenschap of kunst was vooral zichtbaar in de welvarende steden van Vlaanderen en Italië. In de steden van Vlaanderen en Holland was de zelfbewust denkende en ondernemende burgerij Calvinistisch. Zeer tegen de zin van de Spaanse koning Philips II, die over de Nederlanden regeerde. Hij wilde eenheid in godsdienst.
Antwerpen was begin 16e eeuw het grootste Calvinistische bolwerk in het Zuiden. Een nieuwe bevoogding in 1566 van de koning van Spanje en de kerk was voor de burgerij een aantasting van hun zelfbewustzijn en verantwoordelijkheid. Toen Antwerpen door de Spaanse belegering van Parma in 1584 viel, vond er een ware uittocht plaats van de ontwikkelde burgerij naar de Noordelijke Nederlanden. De steden daar hadden zich voor Oranje verklaard en waren vrij van de Spaanse regie. De ondernemende en culturele elite van Vlaanderen verhuisde naar Holland. Nederland werd na de val van Antwerpen met een invasie van Calvinistisch arbeidsethos een goede voedingsbodem voor de kapitalistische handelsgeest. Met veel inzet en godsvrucht arbeiden voor het eigen heil na de dood was de zin van het leven. Het bracht de lage landen in de 17e eeuw in een Gouden Eeuw.
Die voorspoed moest rond 1700 in vele oorlogen bevochten worden op de zeevarende Engelse natie. Op den duur konden de lage landen niet meer tegen de Engelse hegemonie op.
De agrarische samenleving
De gezinnen van de koopmannen en ambachtslieden in de 17e en 18e eeuw vormden de economische basis van de stedelijke samenleving. Ook als was het merendeel van de beroepsbevolking buiten de stad werkzaam in de agrarische bedrijven, rondom de dorpen en buitenplaatsen. Daar zorgden de adel en de vrijgekomen horigen voor de voedselvoorziening.
Traditie was het kenmerk van deze agrarische samenleving. In ambacht en landbouw was het voor het voortbestaan van levensbelang. Het zorgde in zowel stad als platteland voor de overdracht van vader op zoon van de familietradities in geloof, vaardigheden en kennis.
De rollen van man, vrouw en kinderen lagen vast en hadden voor het gezin een economische functie. Het traditionele gezin was emotioneel verweven met de familie uit de sociale omgeving. Door deze banden van traditie en emotie met de eigen gemeenschap waren man, vrouw en kinderen vast verankerd aan de traditionele samenleving. Opgroeien in het reproduceren van de regels van de gemeenschap diende het voortbestaan van geloof, gezinsbedrijf en maatschappelijke verbanden. Een huwelijk had een economische functie, niet een emotionele. De ouders zorgden ervoor, of stonden toe, dat hun kinderen partners trouwden uit het eigen vertrouwde gemeenschappelijk netwerk van familieverbanden.
De geest van de Verlichting
Na de Middeleeuwen hadden de burgers weliswaar het bestuur over de stad, de adel bleef de regie houden in het landelijke bestuur, terwijl de bourgeoisie de motor was van de economie, de wetenschap en de cultuur. Rond 1750 ontstond in het filosofisch denken over burger en bestuur een mentale omslag. Mede door de invloeden van verlichte denkers als Voltaire en Rousseau wilde de gegoede burger meer zeggenschap in het landelijke bestuur. In 1789 eiste in Frankrijk de bourgeoisie het stuurmanschap op over het landsbestuur van adel en geestelijkheid.
Voor veel burgers verloren adel en geestelijkheid ook in de geestelijke regie hun invloed. In de Middeleeuwen voelden burgers, adel en geestelijkheid zich voorbestemd voor het hiernamaals. De adel en geestelijkheid bleven tot na 1800 de hoeders van dit denken. De omslag naar de Verlichting bracht daar verandering in. Bij denkers en burgers groeide het geloof dat de eigen natuur en de rede ook tot heil en geluk op aarde kon leiden. Goede invloeden en condities, zeker in de opvoeding, zouden vanzelf tot een betere wereld en een betere mens leiden. Het geloof in de zin van het leven voor het hiernamaals maakte zo plaats voor het geloof in een betere samenleving. De goede opvoeding kon daar bijdragen aan verlenen.
Ook cultureel taande de invloed van adel en geestelijkheid. Bach (1685-1750) en Haydn (1732-1809) ontleenden nog hun bestaan aan muzikale functies in kerk en aan adellijke hoven. Componisten na hen leefden van een bestaan zonder adel en kerk.
De industriële revolutie
De Europese burger wilde na de Middeleeuwen aan kennis komen over de kosmos en nieuwe continenten ontdekken. Maar hij wilde ook aan kennis komen over de kleine fysische wereld om in experimenten ervaring op te doen over de natuurwetten. Dagelijkse ervaring en wetenschappelijke empirie werden in de wetenschap in theorieën van natuurwetten vastgelegd. Zo legden Galileï, Bacon, Descartes, Newton en andere wetenschappers de grondslagen voor onze huidige vanzelfsprekende natuurwetenschappelijke inzichten. Die wetenschap maakte in de 19e eeuw technische toepassingen mogelijk voor een zich verder uitbreidende industriële productie. In de eeuwen na 1600 ondervonden de ambachten in de stad steeds meer concurrentie van de grotere bedrijven buiten de stadsmuren. In de 19e en 20e eeuw gingen deze bedrijven over op een industriële productie. Voor deze industriële bedrijvigheid waren de politieke veranderingen, de nieuwe uitvindingen vanuit de natuurwetenschappelijke inzichten en de ondernemende geest in West Europa uitstekende condities. Zo ontstonden in Engeland rond 1800 de eerste industriële bedrijven. Dat was de start van de Industriële Revolutie die zich in de 19e eeuw eerst in West Europa en later in Oost Europa en Noord Amerika voltrok.
De gezinsambachten konden de concurrentie met de grotere industriële bedrijven niet meer bolwerken. Steeds meer gezinsbedrijven verdwenen. Als de ambachtsman de kost voor het gezin moest gaan verdienen in de industrie kwam zijn gehele gezin in een nieuwe economische situatie. Het had geen economische functie meer. Het kwam los te staan van zijn economische traditie. Dat bracht een grote verandering in de cultuur van het gezin met zich mee. Jongens of meisjes groeiden niet meer op in het gezinsbedrijf. Het bedrijf was niet meer hun toekomst. Ze hoefden niet meer uitgehuwelijkt te worden om het voortbestaan van het bedrijf. Door de loskoppeling van gezin en productiebedrijf kregen jongeren daardoor meer vrijheid om vanuit een romantische liefde een partner te zoeken. Was eerst de gemeenschap of de grote familie het domein van de emotionele verbanden. Na de industriële revolutie nam het kleine gezin van ouders en kinderen de functie van liefde en emotie van de familieverbanden in de gemeenschap over. Het gezin werd het veilige eiland los van de verankering met de traditionele samenleving. Het kon nu een eigen koers varen richting liefde, empathie en zelfrealisatie. Het gezin bracht zo emotionele ruimte. Het kind kreeg daarin een eigen kinderwereld, een jeugdland, waarin het redelijk afgescheiden van de volwassen wereld groot mocht worden en zich mocht ontplooien. De maatschappelijke veranderingen in de industriële productie en het verlichte denken brachten zo een moderne gezinscultuur.
De moderne samenleving
De industriële revolutie bracht eigenlijk een veel bredere cultuuromslag bij de gegoede burgerij met zich mee. Alle ontwikkelingen in politiek, wetenschap en economie zorgden voor het vooruitgangsgeloof van de Verlichting. Het bracht een nieuwe kijk op de maakbaarheid van mens en samenleving en voedde het geloof in een ontwikkeling naar meer beschaving. De stappen naar meer democratie in de 19e en 20e eeuw zorgden voor de opbouw van de rechtsstaat, de verzorgingsstaat, zowel sociaal als medisch, het onderwijs en de wetenschap. Voor de industrialisatie was een opbouw van de infrastructuur nodig: energievoorziening, stromend water, waterwegen, spoorwegnet en later het verharde wegennet. Het onderwijs zorgde voor geschoolde arbeidskrachten voor de arbeidsmarkt. De democratisch tot stand gekomen overheden op de diverse niveaus in de samenleving zorgden voor de besluitvorming tot deze ontwikkeling.
In de vormgeving van al deze instituties liet de burgerij zich inspireren door (christelijke en sociale) waarden, zoals gerechtigheid, verantwoordelijkheid, rentmeesterschap, solidariteit, vrijheid en gelijkheid.
De kernwaarden van deze instituties en de vrijheid van de zich ontplooiende burger zijn nu het hart van onze moderne cultuur. Het heeft nu een modern mens - en maatschappijbeeld voortgebracht: het ideaalbeeld van de zichzelf sturende verantwoorde burger die vorm geeft aan zijn samenleving. De technische en technologisch ontwikkelde economie vormt nu de financiële basis voor dit perspectief. Door dit toekomstbeeld hebben we definitief afscheid genomen van de traditionele samenleving waarin de mens te weinig geloofde in de eigen verantwoordelijkheid voor wereld en samenleving en te veel geloofde in een almachtig God aan wie je de regie over het bestaan moet overlaten.
Van repressie naar samenwerking
Europa is in zijn geschiedenis een voorbeeld geweest van exclusief en repressief denken. Bloedige oorlogen tussen landen en onderdrukkende maatregelen tegen de eigen bevolking zijn in de geschiedenis van Europa veelvuldig voorgekomen. Streven naar meer macht, invloed of expansie of de bedreiging macht of grondgebied te verliezen waren redenen om geweld te gebruiken. De agressor zag in oorlog en onderdrukking de legitimatie om de eigen doelen te realiseren. In Europa domineerden deze repressieve machten tot 1945 de internationale politiek. Tot 1945 bereikten Europese landen expansie in macht en grondgebied via het exclusieve denken van de oorlog.
Na de Tweede Wereldoorlog hebben de West Europese landen hun repressieve verleden afgezworen. In diezelfde tijd ontwikkelde zich een nieuwe EU-cultuur van het inclusieve denken.
Een voorbeeld van inclusief denken deed zich al voor onder de bloeiende Italiaanse steden in de 15e eeuw. Milaan kreeg de ambitie om naast Genua, Venetië en Florence meer macht en welvaart op te bouwen. Milaan vroeg Florence om meer samenwerking om de macht en welvaart van Venetië te breken. De machtige bankier en bestuurder van Florence, Lorenzo de Medici, stemde in met samenwerking, maar niet om de macht van Venetië te breken. De Medici sprak met Milaan af dat ze in de samenwerking ook de belangen van Venetië zouden behartigen. De Medici wist dat de ondergang van Venetië niet in het belang van Florence en Milaan was. Venetië’ zijn ondergang zou ook de welvaart van Florence en Milaan schaden.
Zuilen
De ambitie van de Europese missie zou voor de arbeidende bevolking rond de Tweede Wereldoorlog te hoogdravend zijn geweest. Nederigheid, gezagsgetrouwheid, fatsoen, zelfbeheersing, soberheid, tucht en discipline waren meer de waarden waar de mensen zich toen bij thuis voelden. Aan de notabelen, de lokale bestuurders, de dominee, de pastoor en de werkgever was men ondergeschiktheid en ontzag verschuldigd. Men moest zijn plaats kennen in de verhoudingen van de resten van de standensamenleving. Gehoorzaamheid was een belangrijk opvoedingsideaal.
Deze waarden en idealen van de Nederlandse samenleving waren verankerd in de zuilen. Aan het begin van de vorige eeuw ontstonden ze uit de sociale stromingen Liberalisme, Socialisme, Calvinisme en Katholicisme. Het Verlichtingsgeloof in de maakbaarheid van de samenleving had deze politieke stromingen voortgebracht. Iedere zuil had zijn eigen maatschappelijke organisaties, zoals scholen, radioverenigingen, kranten, vakbonden, werkgeversverenigingen en allerlei andere verenigingen. De zuil had vanuit de eigen politieke visie een levensbeschouwelijk samenhangend geheel van waarden, normen, opvattingen en gedragingen. Notabelen uit de gegoede burgerij gaven in die levensstijl van de zuil de toon aan. Morele opvoeding was in de zuil het grootbrengen van jongeren in de eigen leefregels, waarden en waarheden. Participatie van de burgers in de samenleving gebeurde via de instellingen van de zuil: zoals politieke partijen, scholen, verenigingen of kerken. Het waren de belangrijke sociale verbanden waardoor de burger zich bij de eigen leefgemeenschap betrokken voelde. Elke zuil had in de eigen levenswijze het gevoel de waarheid en het gelijk aan zijn kant te hebben. De cultuur van de zuilensamenleving was de civil society van de 20e eeuw tot 1968. Wat in onze huidige samenleving daarvan over is zijn de omroepen AVRO, VARA, NCRV en KRO en de politieke partijen VVD, PvdA en CDA, met dien verstande dat de katholieke en de protestants-christelijke partijen zijn opgegaan in het CDA. Wat de omroepen en politieke partijen met alle andere verenigingen en organisaties van nu gemeen hebben is dat ze in grote mate zijn ontzuild. Het zijn nu verenigingen geworden die open staan voor alle levensbeschouwingen. De samenhangende verbanden tussen kerk, school, omroep, krant en vereniging zijn daardoor nagenoeg verdwenen. Ze bestaan nog in de Reformatorische hoek.
De verandering in de omgang
Het gezin bleef en blijft de micro-samenleving waarin de jongere wordt ingeleid in de waarden, normen en de bijbehorende gedragingen van de samenleving. Ook nu hebben ouders en school een belangrijke invloed op de morele opvattingen van goed en kwaad. Naarmate de jongere ouder wordt, breidt de leefwereld zich uit naar straat en buurt. Dan beginnen invloeden van buiten binnen het gezin een grotere rol te spelen. Op den duur zijn leeftijdgenoten op school, clubs en het uitgaansleven van meer invloed dan het gezin. Vroeger vond de beïnvloeding op straat en buurt plaats in de morele context van de zuil. Die sociale controle bestaat niet meer.
Na de jeugdrévolte van de jaren zestig is de omgang tussen mensen in alle levenskringen van gezin, werk en vereniging, fundamenteel veranderd. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw was de omgang tussen mensen nog gebaseerd op de gezagsgetrouwe waarden. De contacten op het werk, de kerk en in de organisaties was formeel en afstandelijk van aard. De hiërarchische posities tussen de sociale lagen vereiste deze beleefdheidscommunicatie. De omgang had het kenmerk van een bevelshuishouding.
De maagdenhuisbezetting, het tarten van het gezag bij het lieverdje van de jongere generatie, veranderden de gezagsgetrouwe waarden. Daarvoor kwamen andere waarden in de plaats, zoals mondigheid, gelijkwaardigheid, assertiviteit, authenticiteit, vredelievendheid en onafhankelijkheid.
Nu zorgt de gelijkwaardigheid dat de contacten tussen mensen het kenmerk hebben van een onderhandelingshuishouding. De mondigheidswaarden zorgen voor een meer informele manier van met elkaar omgaan in gezin, werk en vereniging. Persoonlijke eigenschappen spelen in de omgang meer dan vroeger een rol. Mocht dat tegenstellingen oproepen dan moeten die met onderhandelende vaardigheden van geven en nemen worden opgelost.
De cultuuromslag naar meer individualisme
De eigen verantwoordelijkheid en mondigheid hebben de traditionele zuilen en levensbeschouwingen naar de achtergrond gedrongen. De scholen, kranten en verenigingen zijn opener en toegankelijker geworden voor een breder spectrum van levensbeschouwingen. De zuilen zijn vervaagd en nieuwe culturen, religies en levensbeschouwingen hebben zich met de vele immigranten aangediend. De media zorgen nu voor openheid en contact met een veelheid aan waarden en normen. De collectieve identiteit van een zuil heeft plaats gemaakt voor de individuele identiteit en verantwoordelijkheid. Mensen maken nu eigen keuzes in gedrag, moraal en persoonlijke levensbeschouwing, los van traditie. Maar de keus van normen en waarden kan ook zeer pragmatisch gebaseerd zijn op wat alleen in concrete situaties haalbaar, correct of goed is. Zowel de flexibelere normen passend bij feitelijke situaties, als de dieperliggende waarden kunnen bij die gedragskeuzes een richtinggevende rol spelen. De vele verschillende standpunten, waarden en levensbeschouwingen zorgen nu voor een grotere pluriformiteit in onze samenleving.
De omgangscultuur
De omgangscultuur veranderde: tussen overheid en burger, tussen burgers onderling en in de gezinnen tussen ouders en kinderen. In de tweede helft van de vorige eeuw voltrok zich deze omslag. Als Nederland exemplarisch is voor West Europa, dan heeft die cultuuromslag de volgende kenmerken:
•Europese overheden veranderden van repressief naar dienstbaar. In de overheidscultuur van de Europese landen luidde het einde van de Tweede Wereldoorlog een nieuw tijdperk in. Er was weliswaar nog lang angst voor weer een vernietigende oorlog tussen NAVO en Warschaupact in de koude oorlog en de bewapeningswedloop, maar een eigenlijke oorlog bleef toch uit. In de West Europese economische samenwerking behoorde repressie en macht dwang tot het verleden. Inclusief denken en onderhandelen was de nieuwe strategie geworden. Deze andere overheid past beter bij de zelfbewuste burger die verantwoordelijkheid toont voor de samenleving. De overheid kan de burger daarin serieus nemen, zich dienstbaar opstellen en de goede condities voor de bijdragen van de burger vervullen.
•De traditionele gezinscultuur veranderde in de moderne gezinscultuur. In het traditionele gezin functioneert de vrouw onder de sturing van de man. Ze vervult de condities voor de economische taken van de man en eventueel het gezinsbedrijf. Zij zorgt voor kinderen die een rol vervullen voor het continueren van de economische zekerheden. Die rol van de vrouw veranderde in het moderne gezin. De basis van de relatie ligt dan meer op het gevoelsniveau dan economisch en gaat meer uit van een gelijkwaardig partnerschap. De vrouw verwacht voor haarzelf evenveel zelfrealisatie en initiatiefruimte als de man.
•De omgang tussen mensen veranderde van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding. Mensen gaan informeler met elkaar om, ook ouders met kinderen. Onderhandelen en geven en nemen is in deze omgang een vaardigheid die spelenderwijs ontstaat door met de belangen van elkaar rekening te houden. In de kleine gezinnen van nu hebben kinderen meer initiatiefruimte en onderhandelingsruimte dan in de grote gezinnen. In de onderhandeling leert het kind dat hij rekening moet houden met de belangen van de ander.
•Sinds 1960 is de burger meer opgeleid, beter geïnformeerd, kritischer, mondiger en vertoont meer verantwoordelijkheid. De burger heeft kenmerken gekregen waarin hij niet meer bevoogdend benaderd wenst te worden. De zuil bepaalt niet meer de identiteit. Hij verwerft in zelfrealisatie zijn maatschappelijke opvattingen en wordt zich dan bewust van de waarden die daar bij horen. Vanuit deze individualiteit kan hij een collectief kiezen dat bij zijn identiteit past. Dat kan een levensbeschouwelijke organisatie zijn, maar hij kan zich ook vereenzelvigen met andere maatschappelijke organisaties die hij steunt of waarvan hij lid wordt. Of hij voelt zich veiliger door nog geen keuzes te maken.
De kenmerken van de moderne burger
Vroeg of laat worden burgers in de wereld gegrepen door de moderne cultuur. Ze worden stuurman van de eigen ontwikkeling en bepalen in belangrijke mate zelf de regie over het eigen leven.
Al die mensen die zichzelf willen realiseren vervallen in al die eigenbelangen niet in chaos. Ze hebben daar geen belang bij. Ze zijn zich bewust geworden van hun verantwoordelijkheid voor hun omringende wereld. Wetten en regels in de geordende samenleving zijn de condities voor de eigen ontplooiing en zelfrealisatie. De mensen hebben de samenlevingsregels en de humane waarden waarop ze berusten, geïnternaliseerd. Het is hun beschaving geworden. Dit voorbestaan van de Europese beschaafde samenleving ligt niet meer in handen van de overheid, maar in handen van de burger zelf. De overheid is zich bewust geworden dat regels alleen te hanteren zijn als de bevolking die regels accepteert. De regel van het inclusieve denken ‘wat de ander niet mag, hoor ook ik niet te doen’ is de sociale cohesie van deze gemeenschapszin. De burgers onderschrijven deze regels voor het gezamenlijke belang. Gaat de burger in overtreding dan accepteert hij de straf en omdat het voor iedereen geldt, is het die te aanvaarden.
De taak van de overheid is nu de geaccepteerde regels handhaven. Het overheidsgezag is het dienstbare instituut dat daarvoor zorgt. Zelfs het geweld waarover de ME beschikt om de orde te handhaven past bij de dienstbare overheid. Het schept voor miljoenen anderen de orde om zichzelf te realiseren. De burgers hebben de overheid het gezag gegeven om die condities voor hen te vervullen.
Uiteindelijk zijn in de samenleving van het Morgenland condities aanwezig die de burger van vandaag de mogelijkheid geeft zichzelf te realiseren. Bij die kenmerken past geen repressieve overheid en ook geen bevoogdende overheid die alles voor de burger regelt.
Het wegvallen van een repressieve overheid, een intimiderende politie of de minachting van een betere klasse, maakt veel kracht bij burgers vrij. Het individu kan zich ontplooien naar een zelfbewuste burger die zelf zijn toekomst uitstippelt en zelf de regie voert in het realiseren van zijn dromen. Die burger kan met zijn participatie in de levenskringen van de samenleving de Europese missie vervullen. De groep of het team waarin individuen participeren is het orgaan waarin nieuwe maatschappelijke inzichten kunnen wordt uitgedragen naar de samenleving. Die kracht in de westerse samenleving kan bewust aangewend worden. In een groep startte Jean Monnet de transformerende kracht van Europa. Nog altijd kan de transformatie van de wereld naar een duurzaam leefbare samenleving in een groep beginnen.
Geraadpleegde literatuur
Delfgauw, Bernard. Beknopte geschiedenis der wijsbegeerte. Baarn, Het Wereldvenster 1965.
Delfgauw, Bernard. De wijsbegeerte van de 20e eeuw. Baarn, Het Wereldvenster 1965.
Pirenne, Henri. De Middeleeuwen. Economische en sociale geschiedenis. Antwerpen/Amsterdam 1948.
Projectgroep Stichting Doorwerking Christelijk Sociaal Congres Wat beweegt je? Doorn: SBI,1995.
Swaan, A. De. Uitgaansbeperking en uitgaansangst: over de verschuiving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding. Amsterdam, 1979.